Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4096

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801326/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] tot wijziging van de agrarische bestemming van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: de woning en het perceel) in de bestemming woondoeleinden.


Uitspraak

200801326/1. Datum uitspraak: 12 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/281 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Westland. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] tot wijziging van de agrarische bestemming van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: de woning en het perceel) in de bestemming woondoeleinden. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2008, verzonden op 10 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Jansen en C. Menheer, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Naaldwijk" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied, glastuinbouw". Ingevolge artikel 7.6. van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: de WRO), het plan te wijzigen ten behoeve van de volgende ruimtelijke ontwikkelingen: a. functieverandering t.b.v. woondoeleinden voor het wijzigen van de bestemming ter plaatse van een agrarisch bedrijfscentrum ten behoeve van het wonen, met inachtneming van het volgende: 1. vast dient te staan dat de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse is of wordt beëindigd en, mede gelet op de bedrijfseconomische, ruimtelijke, dan wel milieuhygiënische omstandigheden, niet meer kan worden uitgeoefend, dan wel dat de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse is of wordt beëindigd in het kader van de reconstructieplannen oude glastuinbouwgebieden en schaalvergroting; 2. het aanwezige aantal woningen binnen het plangebied als totaal mag niet worden vergroot; 3. voor het overige is het bepaalde in de bestemming Woondoeleinden (W) van overeenkomstige toepassing. 2.2. Niet in geschil is dat aan de in artikel 7.6. genoemde voorwaarden wordt voldaan. 2.3. Voor de toepassing van de wijzigingbevoegdheid voert het college een beleid dat is neergelegd in het Raamplan, dat op 1 maart 2005 is vastgesteld door het college en op 30 maart 2005 is vastgesteld door de gemeenteraad. In paragraaf 5.3 van het Raamplan zijn voorwaarden opgenomen, waaronder het college wil meewerken aan de wijziging van de bestemming van een perceel waarop een af te splitsen agrarische bedrijfswoning is gelegen. Eén van de voorwaarden is dat de ligging van de af te splitsen bedrijfswoning toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven (onder andere wegen en waterberging) niet in de weg mag staan (hierna aangeduid als voorwaarde 3 van het Raamplan). 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan voorwaarde 3 niet is voldaan. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat deze voorwaarde niet van toepassing is, nu de woning reeds afgesplitst is, terwijl in voorwaarde 3 staat vermeld "af te splitsen bedrijfswoning". Voorts voert [appellant] in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat aannemelijk is dat reconstructie van het gebied zal plaatsvinden. Bepalend is de feitelijke situatie, namelijk dat vergaande reconstructie reeds heeft plaatsgevonden en dat bestaande bedrijven in het gebied hebben toegezegd dat zij niet zullen uitbreiden, aldus [appellant]. 2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in voldoende mate heeft gemotiveerd dat het aannemelijk is dat de ontwikkelingen in de glastuinbouw verdere reconstructie van het gebied in de toekomst nodig zullen maken, waarbij de woning een belemmering kan vormen. Het rapport van DLV Glas en Energie B.V., waar [appellant] ter ondersteuning van zijn betoog naar verwijst, geeft geen grond voor een ander oordeel, nu ook in dat rapport wordt geconcludeerd dat de kans op reconstructie in het gebied waarin het perceel is gelegen weliswaar klein is, maar wel bestaat. De omstandigheid dat de woning reeds na de verkoop van het kassenareaal privaatrechtelijk is afgesplitst doet hier niet aan af. Van belang is dat de woning is bestemd als agrarische bedrijfswoning. Door de verkoop van de van het agrarische bedrijf deel uitmakende gronden is die hoedanigheid niet verloren gegaan. 2.5. Voorts heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 21 november 2006 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedoelde situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien vrijstelling te verlenen, als door hem verzocht. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Van der Maesen de Sombreff lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 190-476.